Adamantinasuchus Status: Uitgestorven Fossiel voorkomen: Laat-Krijt | |||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Taxonomische indeling | |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Geslacht | |||||||||||||||||||
Adamantinasuchus Nobre & Carvalho, 2006 | |||||||||||||||||||
Typesoort | |||||||||||||||||||
Adamantinasuchus navae | |||||||||||||||||||
Afbeeldingen op Wikimedia Commons | |||||||||||||||||||
|
Adamantinasuchus[1][2] is een geslacht van uitgestorven notosuchide Crocodylomorpha uit en vernoemd naar de Adamantina-formatie uit het Laat-Krijt van Brazilië.
De typesoort Adamantinasuchus navae werd in 2006 benoemd door Nobre en Carvalho. De geslachtsnaam is afgeleid van de formatie.
Het geslacht is bekend van slechts één fossiel, holotype UFRJ-DG 107-R, verzameld door William Nava (vandaar de soortaanduiding navae). Het fossiel bestaat uit een gedeeltelijke schedel, fragmentarische ledematen en een paar gebroken wervels, en werd vijfentwintig kilometer ten zuidwesten van de stad Marilia gevonden, in de buurt van een stuwdam.
Adamantinasuchus was ongeveer zestig centimeter lang van neus tot staart en zou maar een paar kilo hebben gewogen.
De schedel van Adamantinasuchus is vrij goed bewaard gebleven; het grootste deel van het voorste rechterdeel is aanwezig, samen met een deel van het achterste rechterdeel, maar de schedel is verbrijzeld en de linkerkant van de schedel ontbreekt helemaal. De rechteronderkaak is ook bewaard gebleven, samen met veel van de tanden. De schedel is klein, slechts zes centimeter lang en ongeveer drie centimeter hoog, maar de elliptische oogkassen zijn erg groot, bijna net zo lang als de snuit, wat erop zou kunnen wijzen dat het een nachtdier was.
De premaxilla is bedekt met groeven en richels, waardoor het het meest versierde bot van het hele fossiel is. Aan het voorste uiteinde komen de premaxillae samen in een korte driehoekige projectie die naar beneden wijst en in een andere die naar boven wijst. Deze zouden bij leven zijn verbonden door een kraakbeenachtig tussenschot dat de twee externe neusgaten scheidt, hoewel dit niet bewaard is gebleven. De premaxilla draagt twee voortanden en een hoektand; dit heeft ertoe geleid dat sommigen het geslacht in de sphagesauride groep van crocodyliformen hebben geplaatst, omdat deze ook gedifferentieerde tanden hadden, hoewel dit, zoals het onderstaande cladogram suggereert, wordt betwist. Het maxillaire gebit lijkt deze hypothese te bevestigen, aangezien het zeven molariforme tanden van verschillende afmetingen draagt. De bovenkaak zelf is meestal driehoekig, met een lange horizontale basis aan de onderzijde waaraan een dunne kam ligt die de rand van de tandkassen bedekt. Tegen het achterste uiteinde is het bovenkaaksbeen langwerpig en vormt een lange beennaad met het jukbeen onder de grote oogkassen. Er zijn twee grote foramina aan het achterste uiteinde van het bovenkaaksbeen en drie kleine foramina aan het voorste uiteinde, dicht bij de premaxillaire-maxillaire grens waar een ander foramen zich bevindt.
Het neusbeen is zeer onvolledig bewaard gebleven; wat er is, buigt naar onderen rond en is licht geornamenteerd naar het voorste uiteinde toe. Het neusbeen steekt ver genoeg naar achteren om met een dun, kort blad contact te maken met het voorhoofdsbeen. De prefrontale is driehoekig en zowel het linker als het rechterprefrontale zijn behouden, hoewel het linke prefrontale slechts fragmentarisch is. De prefrontale en frontale botten vormen een bochtige beennaad, hoewel niet volledig in elkaar grijpende. Het buitenoppervlak van de prefrontalia is erg glad, mogelijk door contact met een palpebraal bot (niet geconserveerd). Het traanbeen is erg klein en heeft geen onderscheidende kenmerken, maar maakt contact met alle neus-, prefrontale en frontale botten. Het voorhoofdbeen is zwak bol in het midden en de voorrand, maar het achterste gedeelte ervan is erg afgeplat. Hoewel het wandbeen niet bewaard is gebleven, is de zigzaggende beennaad tussen voorhoofdsbeenderen en wandbeenderen nog steeds aanwezig, evenals de middenkam van de wandbeenderen.
De postorbitalia zijn fragmentarisch; de resten tonen dat het postorbitale vierkant was en aan de achterste buitenkant vanb het voorhoofdsbeen lag in plaats van naar beneden gebogen te zijn. het jukbeen is dun, met een driehoekige dwarsdoorsnede en drie takken. Het buitenoppervlak is glad en er is een groot foramen in het voorste gedeelte van het bot, dicht bij de zeer dunne kam in het mediale gedeelte dat in een slanke rand uitloopt. Het jukbeen is mediaal gebogen, zijdelings gebogen weg van de oogkas, en is het breedst net achter de lange beennaad met het bovenkaaksbeen, taps toelopend naar een bladachtig gedeelte aan het achterste uiteinde. De postorbitale neergaande tak staat bijna verticaal, met een ovale dwarsdoorsnede. Het quadratojugale bevindt zich net achter het onderste slaapvenster en is slank en vertakt.
De onderkaak als geheel is zijdelings samengedrukt en naar voren gebogen, zodat het smalle ventrale oppervlak bol kromt en de kaak een halvemaanvorm vormt. De mandibulaire fenestra is elliptisch en keept het dentarium niet merkbaar in, maar bevindt zich voornamelijk tussen het angulare en surangulare. Het dorsale uiteinde van het dentarium strekt zich naar achteren uit rond een deel van het surangulare; het buitenoppervlak van het dentarium is geheel glad. Het surangulare heeft een driehoekige dwarsdoorsnede en is het grootst in het voorste gedeelte. Een lateraal uitsteeksel strekt zich daaruit uit om de mandibulaire fenestra gedeeltelijk te bedekken. Aan het achterste uiteinde is het surangular eerder cilindrisch. Het angulare wordt mediaal ingekeept door de mandibulaire fenestra en vormt een verticale contactzone met het dentarium; aan het achterste uiteinde is verticaal naar boven verbreed om een smal blad te vormen. Het dentarium draagt drie tanden op het geconserveerde gedeelte, die sterk lijken op die in het bovenkaaksbeen.
De tanden zijn opvallend heterodont bij Adamantinasuchus, met een mengsel van incisiforme, caniniforme en molariforme tanden. De eerste twee tanden in de premaxilla zijn incisiform; ze zijn klein, puntig en conisch, en ze dragen kleine groeven. De derde premaxillaire tand is caniniform en is veel groter dan de snijtanden, hoewel het een vergelijkbare conische vorm heeft. De punt wijst iets naar achteren en de kroon heeft kleine groeven. Alle zeven maxillaire tanden zijn molariform, hoewel ze sterk in grootte variëren; de eerste drie en de laatste twee zijn veel kleiner dan de twee middelste, met slechts ongeveer de helft van hun totale grootte. Alle maxillaire tanden hebben één diepe wortel, ovaal in dwarsdoorsnede, en er is een lichte vernauwing tussen deze en de kroon van de tanden, die schuin zijn afgeplat om een spatelvorm te produceren. De buitenoppervlakken van de maxillaire tanden zijn glad en hebben enkele groeven, terwijl de binnenoppervlakken bedekt zijn met denticula die kleiner worden naar de punt van elke tand toe. De twee grote centrale molariforme tanden hebben een tweede verzameling denticula rond de basis van het binnenoppervlak van elke tand. Slechts drie tanden worden bewaard op het dentarium, waarvan er één contact maakt met het binnenoppervlak van een andere maxillaire tand via het buitenoppervlak. De denticula op het buitenoppervlak van deze tand passen perfect bij die van het binnenoppervlak van de maxillaire tand en vormen een beitelcontactoppervlak voor het malen of snijden van voedsel.
De opperarmbeenderen ontbreken volledig bij het holotype. Spaakbeen en ellepijp zijn aanwezig maar zeer slecht bewaard gebleven; alleen de rechte en cilindrische schacht van het spaakbeen is zichtbaar, en een klein deel van de ellepijp. Dit is echter voldoende om aan te tonen dat het gebogen is, typisch voor een krokodilachtige. Het proximale uiteinde van het spaakbeen is breder dan het distale uiteinde; het proximale gedeelte van de ellepijp is ook breed, ongeveer driemaal de dikte van de schacht. De middenhandsbeentjes en enkele vingerkootjes zijn ook bewaard gebleven, wat aantoont dat ze beide zijdelings verbrede extremiteiten hebben, met dit verschil dat de vingerkootjes cilindrisch zijn.
De dijbenen zijn beide gedeeltelijk bewaard gebleven en elk dijbeen is behoorlijk robuust, met een verbrede kop. De vierde trochanter vormt een ruwe kam, die stopt net voor een lichte torsie in de schat. Het scheenbeen is slecht bewaard gebleven, maar de schacht is recht en cilindrisch. De schat van het kuitbeen is ovaal in dwarsdoorsnede en verbreed zich naar een afgeplat distaal uiteinde; het proximale uiteinde ontbreekt.
De tanden van Adamantinasuchus lijken behoorlijk goed aangepast te zijn aan een omnivoor dieet, aangezien ze heterodont zijn en goed ontwikkelde molariforme tanden hebben - het zou, net als Chimaerasuchus, planten in zijn dieet kunnen hebben opgenomen. Er is onvoldoende behoud van het quadratum of het articulare om te zeggen of de kaak in staat was tot heen-en-weer bewegingen die nodig zijn voor het kauwen van planten, maar het relatieve gebrek aan slijtage van de molariforme tanden suggereert dat het waarschijnlijk alleen in staat was om op en neer te bijten, niet te kauwen, en dat hij vooral zachter voedsel at dan planten. De tanden waren ook overdwars breder dan van voor naar achter, wat heen en weer kauwen moeilijk of onmogelijk zou hebben gemaakt; het is daarom waarschijnlijk dat Adamantinasuchus voornamelijk carnivoor was of een aaseter van kleine karkassen, aangezien de incisiforme en caniniforme tanden nuttig zouden zijn geweest om zijn prooi te grijpen of stroken vlees van een karkas te trekken, terwijl de molariforme tanden het hadden kunnen vermalen.
Hieronder is een cladogram aangepast naar O'Connor et alii, 2010:
Notosuchia |
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||