Arcovenator escotae is een vleesetende theropode dinosauriër, behorend tot de Neoceratosauria, die tijdens het late Krijt leefde in het gebied van het huidige Frankrijk.
In 2009 werden tijdens de aanleg van een snelweg tussen Châteauneuf-le-Rouge en Saint-Maximin bij Pourrières in de Provence, resten gevonden van theropoden.
In 2013 benoemden en beschreven Thierry Tortosa, Eric Buffetaut, Nicolas Vialle, Yves Dutour, Eric Turini en Gilles Cheylan de typesoort Arcovenator escotae. De geslachtsnaam combineert de naam van de rivier de Arc met een Latijn venator, "jager". De soortaanduiding verwijst naar de Escota wegbeheerder.
Het holotype, MHNA-PV-2011.12.1-5; 15, is gevonden in een laag van de onderste Argiles Rutilantes die dateert uit het late Campanien. Het bestaat uit een hersenpan met een eraan verbonden postorbitale, een linkersquamosum, een tand, een rechterscheenbeen, een rechterkuitbeen en een voorste staartwervel. Twee losse voorste staartwervels (MHNA.PV.2011.12.198 en MHNA.PV.2011.12.213) en drie tanden ((MHNA.PV.2011.12.20, MHNA.PV.2011.12.187 en MHNA.PV.2011.12.297) die nabijheid van het holotype werden gevonden, zijn de paratypen. Verder behoort wellicht een stuk bovenkaaksbeen gevonden bij Pourcieux tot de soort.
Arcovenator is een middelgrote roofsauriër met een lichaamslengte van vijf à zes meter.
De beschrijvers hebben enkele onderscheidende kenmerken weten vast te stellen. Het zijn autapomorfieën, unieke afgeleide eigenschappen. De middenlijn van de voorhoofdsbeenderen is licht verdikt. In de achterkant van de welving van de voorhoofdsbeenderen bevindt zich op de middenlijn een foramen, wellicht homoloog aan het parietaaloog. Het postorbitale heeft een beenweb tussen de achterste en de neergaande tak. De neergaande tak van het postorbitale heeft aan de onderste zijkant een ruwe verdikking. Het postorbitale vormt een ruwe hoge richel boven de oogkas die doorloopt tot aan het traanbeen. Boven de richel van het postorbitale, bij het raakpunt met het prefrontale en het traanbeen, bevindt zich een ondiepe groeve met daarin een klein foramen. Op het achterhoofd hebben de grote zijuitsteeksels, de processus paroccipitales, aan hun bases een opvallende bovenste en onderste richel; de richels omvatten uithollingen aan weerszijden van het achterhoofdsgat. Bij de buitenste onderzijde van de hersenpan is een aanhangsel, de processus basipterygoideus, tamelijk naar buiten gericht. De crista fibularis van het scheenbeen, een richel op de bovenste buitenkant, is bovenaan naar boven en voren gedraaid. Op het bovenvlak van het scheenbeen steekt de buitenste lob verder naar achteren uit dan de binnenste lob.
De voorhoofdsbeenderen zijn matig dik, met een lichte welving. Richels aan de voorste binnenhoeken van de bovenste slaapvensters lopen uit in een middenkam. De verruwingen op het oppervlak van de schedelwand zijn niet zo extreem als bij sommige verwanten. Het squamosum heeft een vrij korte tak richting wandbeen. De richel boven de processus basipterygoideus, de crista prootica, is nogal kort. Hetzelfde geldt voor de groeve vóór de tweede en derde hersenzenuw.
De tanden hebben een lengte van drieënhalf tot vijfenhalve centimeter. Ze hebben op de voorrand alleen kartelingen nabij het spits.
De staartwervels zijn relatief afgeplat. Ze zijn amficoel en een licht ovale doorsnede. Ze hebben geen pleurocoelen of secundaire hyposfeen-hypantrum-gewrichten. Het zijuitsteeksels zijn niet zo extreem naar achteren gericht als bij de Brachyrostra.
Bij het slanke scheenbeen, eenenvijftig centimeter lang, is de crista cnemialis goed ontwikkeld.
De beschrijvers plaatsten Arcovenator in de Abelisauridae. Volgens een kladitsische analyse was het meer bepaald een lid van de Majungasaurinae.
De positie van Arcovenator in de stamboom van de Abelisauridae wordt getoond door dit kladogram.
Abelisauridae |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gevonden verwantschappen zouden er op duiden dat de Abelisauridae een vroege grote verspreiding kenden en pas later door het uiteenvallen van Gondwana in verschillende groepen zouden worden gesplitst. Daarbij zou het waarschijnlijk zijn dat de Europese abelsisauriden uit Afrika kwamen.