Iberosuchus Status: Uitgestorven Fossiel voorkomen: Midden-Eoceen | |||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Taxonomische indeling | |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Geslacht | |||||||||||||||||
Iberosuchus Antunes, 1975 | |||||||||||||||||
Typesoort | |||||||||||||||||
Iberosuchus macrodon | |||||||||||||||||
Afbeeldingen op Wikimedia Commons | |||||||||||||||||
|
Iberosuchus[1] (betekent 'Iberische krokodil') is een geslacht van uitgestorven sebecosuchide Mesoeucrocodylia uit het Eoceen, gevonden in West-Europa. Overblijfselen uit Portugal werden in 1975 door Antunes beschreven als een sebecosuchide krokodil. Dit geslacht heeft als enige soort Iberosuchus macrodon (wat 'grote tanden' betekent). Iberosuchus was een carnivoor. In tegenstelling tot de huidige krokodilachtigen, waren ze niet aquatisch maar in plaats daarvan landbewonend.
De eerste fossielen waren schedelresten die in Portugal werden gevonden. Later werden er meer fossielen gevonden in Frankrijk en Spanje. Iberosuchus is alleen bekend van zeer fragmentarische fossielen; elementen van de schedel, dentarium, tanden en osteodermen.
Overblijfselen van een lid van Mesocrocodylia werden gevonden in Portugal en werden in 1975 benoemd als de typesoort Iberosuchus macrodon door Antunes. De geslachtsnaam verwijst naar Iberia. De soortaanduiding betekent 'groottand'.
Het werd heringedeeld in 1988 als een baurusuchide door Robert Carroll. In 1996 breidden Ortega e.a. het ruimtelijk bereik uit naar Frankrijk. Ze analyseerden fragmentarische fossielen van Atacisaurus crassiproratus. Die waren in 1931 door Astre oorspronkelijk toegewezen aan het tomistomine geslacht Atacisaurus en worden nu beschouwd als cf. Iberosuchus. Als Atacisaurus niet als een nomen dubium wordt beschouwd kan dat betekenen dat het prioriteit heeft boven Iberosuchus. Tanden zijn ooit toegewezen aan een Iberosuchus cf. microdon Antunes, 1986.
Het holotype, een praemaxilla met een dentarium, heeft geen gepubliceerd inventarisnummer.
Iberosuchus heeft ziphodonte (dolkvormige) tanden: met een zijdelings samengedrukte tandkroon met een gebogen spits; van voor naar achter langwerpige osteodermen op de rug met een kiel die over de middenlijn loopt; ruwe versieringen zonder kuilen en bulten; de osteodermen missen een uitsteeksel aan de voorste buitenrand; het schedeldak toont een 'gevermiculeerd' patroon van in elkaar overlopende richels; de interne vleugels van premaxillae op het verhemelte en de mandibulaire symphysis vormen tegenover elkaar liggende lepelvormige platen; er is een inkeping tussen premaxilla en maxilla waarin een grote vierde mandibulaire tand past; hij bezit een hoge rostrum en onderkaak.
Hij had ook eigenschappen die hij deelde met andere Metasuchia: het dentarium had laterale uithollingen en een verlenging die zich met de bovenrand achter de tandenrij uitstrekt; de splenialia zijn robuust en hadden een groot sleufachtig foramen intermandibulare orale; het articulare heeft een van voor naar achter langwerpig kaakgewricht.
Hoewel alleen bekend door schedelfragmenten en osteodermen, wordt hij vaak afgebeeld met een romp die lijkt op zijn naaste verwanten, zoals Sebecus, waarvan wel postcraniale resten bekend zijn.
Er zijn drie fossielen van de premaxilla opgegraven in Aumelas, één bestaande uit een bijna volledig rechts element, een fragmentarisch rechts element en één met beide elementen tegen elkaar gedrukt; ze vertonen allemaal een zeer gevermiculeerde oppervlaktestructuur en bevatten een holle inkeping waar de tand van het dentarium in paste. Een premaxillair foramen is ook zichtbaar op het verhemeltedeel van het rechterelement en de neusgaten zijn naar voren gericht, het zijoppervlak heeft een zeer duidelijke versiering bestaande uit benige richels die de zijrand van de neusgaten vormen. De premaxilla bevat vijf tandkassen, ze nemen in diameter toe naar het distale uiteinde en de vierde is de grootste, de laatste is even groot als de derde en komt niet overeen met andere tandkassen. Er zijn twee diepe putten linguaal (aan de tongzijde) direct naast de derde en vierde tandkassen.
Er zijn twee bovenkaakfossielen opgegraven in Robiac en Saint-Martin-de-Londres, die beide een fragment van een bovenkaaksbeen zijn. Het Robiac-exemplaar komt uit de rechterbovenkaak, een fragment van het achterste deel, met twee afgebroken ziphodonte tandkronen er nog in. Het exemplaar uit Saint-Martin-de-Londres is ook uit de rechterbovenkaak, maar dan groter. Beide exemplaren vertonen een vermiculeerde oppervlaktestructuur; er zijn geen palatale uitsteeksels zichtbaar, maar het ectopterygoïde is wel zichtbaar. Er zijn zes tandkassen in het bovenkaaksbeen, ze zijn samengedrukt en hebben een schuine vorm, waarbij de derde de grootste is. Er is een insnoering zichtbaar in de kragen van de tandkassen, van binnen bekeken; de wanden van de tandkassen zijn duidelijk gescheiden en de tandwal is even hoog als het bovenkaaksbeen.
Er is een fragment van de gepaarde neusbeenderen teruggevonden uit Aumelas. Het neusbeen is licht bol op het bovenvlak. In het midden van elk neusbeen is een paar ventraal openende foramina. Elk neusbeen is verticaal hol met een laterale schuine wand. In hun voorste gedeelte zijn de neusbeenderen smaller.
Er is een bijna compleet postorbitaal fossiel gevonden in Aumelas. Het bovenvlak is vermiculaat en vertoont een duidelijke naar voren bezijden gerichte tak met een holle inkeping die mogelijk het palpebrale bot huisde. Het postorbitale is verticaal georiënteerd. De dwarsdoorsnede heeft een driehoekige vorm met beide zijden hol. Het postorbitale vormt de voorste buitenrand van het bovenste slaapvenster. In bovenaanzicht loopt het achterste van het postorbitale richting squamosum uit in een holle en gladde structuur.
Het onderkaakexemplaar werd gevonden in de fossiele vindplaats uit het Lutetien van Issel in Frankrijk. Het heeft een symphysis die een lepelachtige vorm heeft die de achtste tandkassen bereikt en die het dikst is bij de vierde tand, Het spleniale heeft de helft van de lengte van de symphysis. Het dentarium heeft lichte versieringen en vermiculatie. Er is een rij vasculaire foramina die naar achteren openen op het bovenste deel van het dentarium en de onderste helft daarvan heeft in de lengte uithollingen aan de zijkant. Er is een oppervlak vol rimpels aan de buitenste bovenrand voor aanhechting aan het surangulare.
De tanden die worden teruggevonden zijn alle overdwars samengedrukt met tandjes langs de snijranden. Vandaar dat ze zifodont zijn en de kroon aan het spits naar achteren kromt.
Bij Robiac werden meerdere osteodermen gevonden. Ze hebben een hoge richel, omringd door kleinere richels. In sommige kleinere osteodermen loopt een richel langs de lengte van de plaat, verbindt zich met twee kleinere accessoire uitsteeksels en vormt een kruisvorm in bovenaanzicht; de onderzijde is hol. Grotere osteodermen hebben een vergelijkbare vorm, maar het hoofdlichaam is platter met een ingesprongen omtrek, de onderzijde is plat.
Hieronder is een vereenvoudigd cladogram van Pol en Powell (2010) dat de verwantschap tussen Iberosuchus en andere sebecosuchiërs laat zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||