De Germaanse volkeren onderging in de loop van late oudheid en de vroege middeleeuwen geleidelijke kerstening. Rond 700 waren het Angelsaksische Engeland en het Frankische Rijk officieel christelijk. In de loop van de negende eeuw werden ook Friesland en Saksen christelijk. Tegen 1100 had de Germaanse religie geen politieke invloed meer in Scandinavië.
Rond het jaar 500 bekeerden de West-Germaanse Franken zich razendsnel tot het christendom. Het Frankische Rijk breidde zich in de eeuwen daarna fors uit, en elke overwonnen Germaanse stam werd uiteindelijk gekerstend. Hier was veel verzet tegen en er werden dan ook veel oorlogen om gevoerd.
Met name de strijd van de Friezen onder leiding van Radboud tegen het christendom is zeer fel geweest; Radboud weigerde zich te bekeren en verwoestte in 679 de kerk van Utrecht.
Ook de Saksen verzetten zich hevig tegen de kerstening en de Franken voerden van 772 tot 804 oorlog tegen hen (Saksenoorlogen). Uiteindelijk moesten de Saksen hun goden afzweren met de Oudsaksische doopgelofte, en zich overgeven aan de christelijke god.
De Noord-Germaanse stammen hebben de kerstening later ondervonden. Tijdens de verhuizingen van de Vikingtijd kwamen Scandinavische plunderaars en handelaren in aanraking met het christelijke Europa, en geleidelijk vonden onderdelen van deze nieuwe godsdienst hun weg terug naar Scandinavië. Terwijl zij zich tegen de druk van zendelingen verzetten, behielden de meeste Vikingen hun oude geloof tot ver in de 11e eeuw, en leken de voordelen van beide geloven tegen elkaar af te wegen.[1]