Manemergus anguirostris is een lid van de Plesiosauria dat tijdens het late Krijt leefde in het gebied van het huidige Marokko.
In de fosfaatmijnen ten noorden van Goulmima werd een skelet gevonden van een plesiosauriër. Het werd in de herfst van 2002 van een fossielenhandelaar aangekocht door het Staatliches Museum für Naturkunde, Karlsruhe samen met specimen SMNK-PAL 3978, het latere holotype van Libonectes atlasense dat van dezelfde vindplaats afkomstig zou zijn. Het exemplaar bevond zich vermoedelijk bij de ontdekking in een eivormige kalkknol.
In 2005 werd de typesoort Manemergus anguirostris benoemd en beschreven door Marie-Céline Buchy, Franck Métayer en Eberhard "Dino" Frey. De geslachtsnaam is een combinatie van het Latijn mane, "in de vroege ochtend", en mergus, de aanduiding voor verschillende duikvogels. De naam verwijst er dus naar dat het om een duikend dier gaat uit de dageraad van de wereld. De soortaanduiding betekent "met een nauwe snuit" in het Latijn.
Het holotype, SMNK-PAL 3861, is gevonden in een laag kalksteen van de Akrabouformatie die dateert uit het vroege Turonien. Het bestaat uit een skelet met schedel. Behalve de schedel en onderkaken omvat het de volledige wervelkolom met uitzondering van het staartuiteinde, ribben, chevrons, het linkerdijbeen, kootjes en stukken van de schoudergordel en het bekken. In de voorste nek en in de rug zijn veel doornuitsteeksels afgebroken of wellicht in de kalkknol opgelost. Het ligt voor een groot deel in anatomisch verband. Het betreft een jong dier.
Het holotype is van een individu dat ruim drie meter lang is. De volwassen lengte is onzeker.
Een mogelijke autapomorfie is de hoge beenbalk tussen de slaapvensters.
De snuit is langwerpig en zeer smal. Hij is ook laag met een hol bovenprofiel. Het achterdeel van de schedel is doosvormig, een lange rechthoek vormend met zeer lange slaapvensters.
Er staan zeven tanden in de praemaxilla, met een snijrand aan de voorste buitenhoek, en negen of tien in het bovenkaaksbeen. De eerste premaxillaire tand is niet verkleind. De gepaarde eerste tanden raken elkaar mogelijkerwijs op de middenlijn. De tanden zijn glad, matig lang, smal en gebogen. Ze hellen naar voren en staan ver uit elkaar. Hun pulpae worden gevoed door een speciaal systeem van aderkanalen die van de binnenzijde van de kaakholte naar de wortels lopen. De tandrij loopt niet verder naar achteren door dan het midden van de oogkas. Er staan minstens zestien tanden in het dentarium, het tanddragend bot van de onderkaak. De voorste dentaire tanden hebben een zwakke voorste snijrand. De dentaire tandrij ligt iets hoger dan het kaakgewricht. Het angulare dringt naar voren in de symfyse door over ruim een derde van de lengte ervan. Ook het spleniale draagt aan de symfyse bij, aan de onderzijde.
De vloer van de snuit loopt vooraan naar beneden in een gepaarde structuur. Het verhemelte werd in 2006 speciaal bestudeerd waaruit men concludeerde dat de plesiosauriërs een secundair verhemelte hadden en dat bij het ademen de lucht via de externe neusgaten en de op de tandwortels na vrijwel lege kaakholte door de achterste holte tussen de pterygoïden de keelholte in ging. De achterste holte zou dan homoloog zijn aan de choanae. Dat zou zeer functioneel zijn voor een zeedier dat zo snel lucht aan het oppervlak kon innemen, zonder de hele kop boven het water te heffen.
De praemaxilla, met een smalle middenrichel op het achterdeel, dringt het voorhoofdsbeen niet van het neusgat. In het voorhoofdsbeen bevinden zich gepaarde foramina. De praemaxilla mist een buitenste achterste tak en raakt dus een dergelijk foramen niet. Het jukbeen wordt vermoedelijk niet doorboord door foramina. De oogkas lijkt niervormig maar zou vervormd kunnen zijn. De postorbitale achterste tak of beenbalk is uitzonderlijk dik en hoog, het niveau van het schedeldak bereikend. De pariëtaalkam is niet hoger. Het squamosum steekt bultvormig naar boven.
Er zijn vijfentwintig halswervels, afwijkend van de dertig bij Thililua. Ze zijn niet zijdelings ingesnoerd en missen een kiel of richels op de zijkanten. Ze zijn niet korter dan hoog. Bij het fossiel is de nek als het ware in twee bijna rechte stukken gebroken. Dat suggereert dat bij het levende dier de nek verstijfd werd door stevige kapsels. De facetten van de gewrichtsuitsteeksels zijn horizontaal gericht. De nek is 94% langer dan de schedel.
Het sleutelbeen heeft een lang bladvormig bovenste uitsteeksel.
Verschillende kenmerken wijzen op een nogal jonge leeftijd. De snuit is toch wat kort met 49% van de schedellengte, hoewel die relatieve kortheid ook kan samenhangen met het lange achterdeel van de schedel. Het aantal maxillaire tanden is zeer laag. In het schedeldak zit een fontanelle die Buchy e.a. ten onrechte aanzagen voor een foramen pineale. Veel postcrania zijn slecht verbeend, vooral de ravenbeksbeenderen.
Manemergus is in de Polycotylidae geplaatst. Het is een mogelijke zustersoort van Thililua uit dezelfde lagen. Sommige onderzoekers zien ze als identiek; andere vinden Thililua veel basaler.
Het volgende kladogram toont de positie in de evolutionaire stamboom.