De persoonsvorm (verbum finitum) is in de redekundige ontleding een vorm van het werkwoord die in persoon en getal (enkelvoud vs. meervoud) met het onderwerp overeenstemt en in een andere tijd kan worden overgebracht.
De persoonsvorm is een onderdeel van het gezegde. Samen met het onderwerp vormt de persoonsvorm nog een syntactische eenheid, de zinskern.
Een hoofdzin en een niet-beknopte bijzin bevatten vrijwel altijd een persoonsvorm.
Bij het vragend maken van de zin komt de persoonsvorm vooraan te staan:
Voornoemde methode werkt echter niet wanneer de zin met een vragend voornaamwoord begint.
Een andere methode is de zin in een andere tijd te zetten.[2] Het gewijzigde woord is de persoonsvorm (nuttig bij bijzinnen, omdat er dan minstens twee persoonsvormen zijn):
Deze methode gaat echter niet op bij bepaalde type zinnen, zoals die in de gebiedende wijs (waarin de persoonsvorm overigens in het algemeen reeds het eerste woord van de zin is).
De laatste methode is het veranderen van de zin van het enkelvoud naar het meervoud, of andersom.[3] Het werkwoord dat dan samen met het onderwerp verandert, is de persoonsvorm in de zin:
In andere talen kan dit anders zijn.
In het Esperanto - en eigenlijk in alle kunsttalen die ontworpen zijn om eenvoudig leerbaar te zijn - is de persoonsvorm voor alle personen, enkelvoud en meervoud, dezelfde. Dat geldt ook in het Afrikaans, waarin bovendien de verleden tijd geheel anders is, afgeleid van de voltooide tijd in het Nederlands: ek het gelees.
Het Fins heeft persoonsvormen zoals het Nederlands (d.w.z. het werkwoord is afhankelijk van de persoon en de tijd) maar in een ontkennende zin verandert het ontkennende partikel naar de persoon.