Brancasaurus is een geslacht van de Plesiosauria dat tijdens het vroege Krijt leefde in het gebied van het huidige Duitsland. De enige benoemde soort is Brancasaurus brancai.
Juli 1910 ontdekten arbeiders in de leemput van de steenbakkerij Gerdemann & Co bij Gronau het skelet van een plesiosauriër. Men waarschuwde de paleontoloog Theodor Wegner van de Universiteit van Münster, die de resten in enkele dagen borg. Die waren er slecht aan toe: pikhouwelen hadden het exemplaar helemaal aan stukken geslagen. Hij moest het rechterschaambeen bij voorbeeld uit 167 fragmenten weer reconstrueren. Het specimen werd door de eigenaars Gerdemann en Bertelsmann aan de universiteit geschonken waar het werd opgesteld.
In 1914 werd er een Festschrift gepubliceerd ter ere van de zeventigjarige verjaardag van Wegners oude mentor, de befaamde Wilhelm von Branca. Wegner besloot daar een bijdrage aan te leveren door de nieuwe plesiosauriër naar hem te vernoemen. Hij beschreef en benoemde de typesoort Brancasaurus brancai waarvan dus zowel de geslachtsnaam als de soortaanduiding naar Branca verwijzen.
Het holotype, GPMM A3.B4, is gevonden in een laag van de Isterberformatie die dateert uit het late Berriasien. Het bestaat uit een skelet met schedel. Verreweg het grootste deel van de skeletelementen is geborgen, maar sommige daarvan zijn later weer verloren gegaan. Brancasaurus is desalniettemin de best bekende plesiosauriër uit het Onderkrijt van Europa.
Achteraf werd duidelijk dat er al eerder skeletten die aan Brancasaurus toebehoorden in de groeve gevonden waren; deze werden vermoedelijk vernietigd. In 1912 werd een tweede skelet geborgen in een iets hogere laag, specimen GPMM A3.B2. Dat werd door Wegner aan een Brancasaurus sp. toegewezen. Het werd in 2013 door Oliver Hampe tot een apart geslacht gemaakt: Gronausaurus met de soort G. wegneri. In een revisie concludeerde Sven Sachs echter in 2016 dat het toch om een jonger synoniem van Brancasaurus ging en dat de kleine verschillen verklaard konden worden door individuele variatie.
Het holotype heeft een lengte van 326 centimeter.
In 2016 stelde Sachs een herziene lijst van onderscheidende kenmerken vast. Het betreft een unieke combinatie van op zich niet unieke eigenschappen. De bijdrage van de praemaxillae aan het verhemelte draagt opvallende naar voren elkaar naderende richels evenwijdig aan de ploegschaarbeenderen. Het raakvlak tussen het squamosum en het bovenkaaksbeen is kort. De voorhoofdsbeenderen zijn bovenop versmolten en omsluiten een foramen op de middenlijn. De voorhoofdsbeenderen hebben een rechthoekig profiel met een opvallend hol bovenvlak en naar onderen samenvloeiende zijkanten wat een driehoekige doorsnede oplevert. Het schedeldak gevormd door de wandbeenderen vormt een verhoogd beenplateau dat naar voren tot aan het foramen pineale doorloopt. De beennaad tussen de squamosa steekt abrupt naar boven. De achterzijde van het onderste kaakgewricht wordt diep ingekeept. De exoccipitalia-opisthotica van het achterhoofd worden op de binnenzijde doorboord door drie foramina waarvan de voorste spleetvormig is en op de buitenzijde door twee foramina. De buitenste zijkant van de onderkaak heeft een opvallende ovale uitholling dichtbij het kaakgewricht. De wervellichamen van de nek en de borst tonen diep uitgeholde notochordale putten. Bij de halswervels is de gecombineerde breedte van zowel de gepaarde voorste als de achterste gewrichtsuitsteeksels smaller dan de breedte van het wervellichaam. De voorste en middelste halswervels hebben opvallende driehoekige doornuitsteeksels die aan de achterzijde gewelfd zijn. De zijuitsteeksels van de ruggenwervels hebben uithollingen op de onderzijde. Het schouderblad draagt een opvallende buitenste beenplaat. Het ravenbeksbeen heeft een opvallende onderste tak ter hoogte van de symfyse met het andere ravenbeksbeen. Het contact tussen de binnenzijden van schaambeen en zitbeen vormt in het bekken een balk. Het schaambeen heeft een hoornvormige tak aan de voorste buitenhoek. Het opperarmbeen en het dijbeen dragen facetten voor het contact met extra botelementen in de onderarm en het onderbeen.
Wegner plaatste Brancasaurus in de Elasmosauridae. Daar was niet iedereen het mee eens; White benoemde een eigen Brancasauridae, een begrip dat echter niet populair werd.
Moderne analyses geven een positie in de Leptocleididae of basaal in een clade die ook de Leptocleididae en Polycotylidae omvat.
Het volgende cladogram toont de laatste mogelijkheid.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brancasaurus leefde mogelijkerwijs in een groot meer in het binnenland. Dan was het dus een "zoetwaterplesiosauriër". Het meer waterde naar het westen, over het gebied van het huidige Brabant, soms af in de Boreale Zee, een voorloper van de huidige Noordzee. Via die route moeten bij een hoge zeewaterstand ook de voorouders van Brancasaurus het meer hebben bereikt want die leefden in zee.
Brancasaurus joeg vermoedelijk op zoetwatervissen.