De Presidents' Conference Committee-Car, afgekort PCC-car, PCC-tram (in het Nederlands) of kortweg PCC, is een van oorsprong Amerikaans trammodel. De productie liep van 1935 voor het origineel tot in de jaren 90 voor trams op basis van PCC-techniek.
De PCC-car was van een revolutionair ontwerp met als belangrijkste en meest kenmerkende vernieuwing de accelerator, een schakelcontroller met een zeer groot aantal rij- en remstanden, waardoor het optrekken en afremmen zeer snel, soepel en schokvrij konden verlopen. Andere innovaties -die ook bij andere tramtypen voorkwamen- waren de eenmansbediening zonder conducteur, mechanische ventilatie bij de aandrijving (voor meer kracht), het gebruik van rubber in de ophanging (voor een stillere loop), het gebruik van magneetremmen op de draaistellen tussen de wielen.[1] en het -voor die tijd- zeer gestroomlijnde ontwerp.
In 1929 hielden de directeuren van Amerikaanse trambedrijven, de Electric Railway Presidents' Conference Committee (ERPCC), een conferentie over de toekomst van de tram. Er werd besloten een moderne standaardtram te laten bouwen om de strijd tegen de oprukkende auto en bus aan te kunnen. De trams zijn in vele Amerikaanse steden gaan rijden, onder andere in Baltimore, Kansas City, Los Angeles, Philadelphia, Pittsburgh en San Francisco.
Betrokken bij de bouw van de wagenbakken van de PCC-cars waren twee fabrieken: de Saint Louis Car Company en Pullman-Standard. Daarbij werd gebruikgemaakt van draaistellen van de Clark Equipment Company, later ook van de Saint Louis Car Co. zelf. De elektrische uitrustingen, inclusief de elektromotoren, kwamen van Westinghouse en General Electric. De grootste fabriek van trammaterieel in de VS, de J.G. Brill Company, nam ook deel aan de ontwikkeling van de PCC-car, maar stapte eruit na onenigheid met de andere leden van de ERPCC. Brill ontwierp toen een concurrerend tramtype, dat veel kenmerken met de PCC-car gemeen had. Van deze Brillliner is maar een beperkt aantal gebouwd.
In Noord-Amerika waren er twee generaties PCC's: de air-electrics (lucht-elektrisch) and de all-electrics (volledig elektrisch). De air-electric-PCC's werden gebouwd tot 1945 en hebben een luchtcompressor om de deuren en remmen te bedienen. De all-electric-PCC's werden gebouwd vanaf 1946 en hebben geen luchtcompressor. De twee generaties hadden ook een andere styling die het meest zichtbaar was in de zijruiten en de voorruit. Op één uitzondering (de PCC's uit Kansas City[2]) hadden de zijkanten van een all-electric-PCC twee rijen ruiten met kleine ovale ruiten voor staande reizigers boven grotere rechthoekige ruiten.[3]
Aanvankelijk was de PCC-car een groot succes, maar op den duur heeft deze grootscheepse modernisering veel Amerikaanse trambedrijven niet kunnen redden. De trams werden door bussen vervangen en de nog relatief jonge PCC-cars werden verkocht aan steden als Toronto, Mexico-Stad, Barcelona en Sarajevo. Daarnaast verkochten Kansas City en Johnstown (Pennsylvania) PCC-cars aan Brussel. De wagenbakken, die veel te breed waren voor de smallere Brusselse straten, werden gesloopt, maar hun draaistellen en elektrische installaties werden verwerkt in 91 PCC's die door de Belgische industrie werden gefabriceerd. Chicago verwerkte de PCC's, na het slopen van de wagenbakken, in het eigen Rapid Transit-materieel.
Het Belgische consortium Electrorail, waarin rollend-materieelfabrikant La Brugeoise et Nicaise & Delcuve (BND, na 1956 BN) te Brugge samenwerkte met ACEC (Ateliers de Constructions Electriques de Charleroi) te Charleroi, verwierf in 1945 de Amerikaanse licenties voor de bouw van PCC-cars. Voor Den Haag en het tramnet van de NMVB in Henegouwen heeft men de PCC nagebouwd van het Amerikaanse model, maar dan aangepast aan het Europese profiel (smaller en in Den Haag ook korter). Voor andere steden heeft BN aan de PCC een zelf ontworpen wagenbak gegeven, met voor bijna elke stad (Antwerpen, Brussel, Gent en Marseille) een ander model neus. In licentie van BN bouwde ook de Franse fabriek Ateliers de Strasbourg een serie PCC's voor Saint-Étienne met elektrische uitrusting van Schneider-Westinghouse.
De PCC in Europa is niet zozeer te herkennen aan de uiterlijke vormgeving, maar aan de techniek, zoals de draaistellen en de elektrische installatie. De meeste PCC-cars hebben voetbediening, maar ook handbediening komt voor. Dankzij de accelerator, die in de plaats kwam van de klassieke schakelwals, kon de PCC-car uitstekend meekomen in het stadsverkeer. De ruime toepassing van rubber in de draaistellen en wielen zorgde voor een soepele en bijna geruisloze gang. De magneetremmen die op de draaistellen tussen de wielen waren gemonteerd, stonden garant voor een adequate noodstop, en bij stilstand het voorkomen van het wegglijden vanaf een helling. Ook tijdens het halteren stonden de remblokken op de rails en werden gelost bij het wegrijden.
Oorspronkelijk waren alle PCC-cars vierassig, waardoor de capaciteit relatief gering was, vergeleken met zes- of achtassige gelede trams. Daarom werd in diverse steden (Den Haag, Antwerpen, Marseille) treinschakeling toegepast waarbij twee of drie PCC's samen konden rijden. De constructeurs BN en ACEC zijn er in de jaren zestig in geslaagd een gelede versie te ontwerpen met een gewijzigde elektrische schakeling zodat alle assen, ook die onder de geleding, worden aangedreven. Bovendien kon hierdoor een grote stroombesparing worden bereikt. Volgens dit principe zijn aan Brussel enkelgelede PCC-cars geleverd. De dubbelgelede PCC's die deze stad daarna nog in dienst stelde, zijn in elektrisch opzicht gelijk aan een koppelstel van twee vierassige PCC-cars in treinschakeling, waarbij de stroombesparing weer teniet werd gedaan. De Haagse GTL8 heeft nog altijd een aantal PCC-kenmerken (zoals het gebruik van PCC-draaistellen en elektromotor, deels afkomstig van gesloopte PCC's uit Den Haag zelf maar ook Brussel en Marseille), maar is geen PCC-car meer te noemen, doordat het meest kenmerkende element (de accelerator) is vervangen door de veel zuiniger thyristorsturing. Die is ook aangebracht bij de gerenoveerde PCC-cars van Antwerpen en Gent, zodat die in feite ook geen PCC meer zijn te noemen.
De Tsjechische fabrikant Tatra in Praag bouwde vanaf 1948 een van de PCC-car afgeleid tramtype, de Tatra-tram, voor vele trambedrijven in Oost-Europa. De aantallen gaan die van de Amerikaanse en West-Europese PCC's ver te boven. Ook vele van deze trams zijn bij renovaties in de jaren negentig van thyristorsturing voorzien. Voor trambedrijven in Polen bouwde Konstal een soortgelijk type.
Belgrado stelde een kleine serie PCC-cars van het Brusselse model in dienst en nam in 1960 de 24 te koop aangeboden PCC's van het Amerikaanse model over van de Belgische NMVB.
De Italiaanse industrie (met name Fiat met een eigen licentie) bouwde naast "pseudo"-PCC's een aantal zuivere PCC-cars van eigen model, voor onder andere Madrid, Milaan en Rome.
Hamburg schafte zich in 1951 één PCC-car aan van het Brusselse model, die na ook in Kopenhagen beproefd te zijn, in 1958 door het trambedrijf van Brussel werd overgenomen. In Zweden bleef het bij een proef met twee PCC-cars van ASJ en ASEA voor het trambedrijf van Stockholm. Wel stelde Göteborg grote aantallen vierassige trams in dienst die door Hägglund en ASJ/ASEA volgens soortgelijke principes waren gebouwd, al kwamen er geen PCC-octrooien en -licenties aan te pas en waren de elektrische installaties van eigen Zweeds ontwerp.
De PCC-cars hebben Canada in de volgende steden dienstgedaan:
PCC-cars hebben in Midden en Zuid-Amerika in de volgende steden dienstgedaan:
PCC’s hebben in de Verenigde Staten in de volgende steden dienstgedaan of doen er nog dienst:
Daar waar er na de plaatsnaam nog een bedrijf is toegevoegd, houdt dat in dat er in diezelfde stad nog een trambedrijf was dat PCC’s in dienst had.
Een PCC heeft in de volgende landen dienstgedaan:
Naast een aantal geannuleerde opdrachten (onder andere Baltimore) zijn er ook een aantal projecten te melden waarbij de aanschaf (of tweedehands aanschaf) van PCC’s niet doorging.