Smitanosaurus agilis is een plantenetende sauropode dinosauriër, behorende tot de Neosauropoda, die tijdens de late Jura leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika.
Op 6 juni 1883 schreef Marshall Parker Felch een brief aan professor Othniel Charles Marsh dat in de groeve die hij voor die wetenschapper uitgroef, de Felch Quarry 1 in Garden Park bij Cañon City, Colorado, onder een dijbeen een sauropode schedel met aansluitende halswervels was aangetroffen. Hij voegde er een schets bij door J. August Smith die het stuk verder opgroef. In 1889 benoemde Marsh voor de schedel een nieuwe soort van Morosaurus: Morosaurus agilis, "de beweeglijke", een verwijzing naar het kleine formaat. Aan deze soort werden ook wat andere botten toegewezen, op een andere locatie in 1888 gevonden. De vondst vertegenwoordigde indertijd een belangrijk deel van het bekende sauropode schedelmateriaal. In 1907 bleek uit een studie van Charles Whitney Gilmore dat Morosaurus een jonger synoniem is van Camarasaurus. Door hem werd onderkend dat dit niet voor M. agilis gold waarvan hij het typespecimen opnieuw beschreef. Waarmee die soort dan wel verwant was, bleef echter een raadsel. Hij leek niet identiek aan andere bekende soorten uit de Jura van Noord-Amerika. Op het eind van zijn leven verkocht de in geldnood verkerende Marsh het stuk aan het Smithsonian Institute. De toegewezen botten bleken niets met de schedel van doen te hebben. In de eenentwintigste eeuw wees verdere preparering op een verwantschap met dicraeosauriden.
In 2020 benoemden John Whitlock en Jeffrey Wilson een apart geslacht Smitanosaurus. De geslachtsnaam is afgeleid van het Angel-Saksisch smitan, "smid", en het Grieks sauros, "reptiel", een verwijzing naar zowel August Smith als naar het Smithsonian. De typesoort is Morosaurus agilis. De combinatio nova is Smitanosaurus agilis.
Het holotype, USNM 5384, is gevonden in een laag van de Morrisonformatie die dateert van de grens van het Tithonien-Kimmeridgien, 152 miljoen jaar oud. Het bestaat uit een hersenpan met schedeldak, de protatlassen en de voorste drie halswervels. Het betreft een onvolgroeid dier.
Het holotype is een klein individu. De derde halswervel heeft een lengte van tien centimeter. Vergelijking met verwanten wijst op een lichaamslengte van zo'n acht meter. De volwassen lengte kan een stuk hoger hebben gelegen.
De beschrijvers stelden enkele onderscheidende kenmerken vast, met als uitgangspunt dat het een lid van de dicraeosauriden betreft. De proatlas mist een beenlip op de voorste onderrand. Bij de draaier is het doornuitsteeksel zowel hoog, in de zin van hoger dan het voetstuk, en naar achteren hellend. De draaier heeft achterste gewrichtsuitsteeksels met facetten die omlaag gericht zijn in plaats van schuin omlaag en achteren. Een verder mogelijk kenmerk is een kleine opvallend naar achteren uitstekende spoor op het squamosum maar daarvan is de aanwezig bij veel verwanten niet te controleren.
Van de schedel is alleen de achterkant bekend. Het schedeldak toont een foramen pineale, een "derde oog" en een foramen postparietale, het rudiment van een achterste venster. Het squamosum heeft een naar beneden gericht uitsteeksel. De afstand tussen de bovenste slaapvensters is een stuk groter dan hun lengteas. De bovenste slaapvensters zijn hoger dan het achterhoofdsgat. Ze hebben ook een grotere diameter dan het achterhoofdsgat. De kam op het supraoccipitale is scherp. Het basioccipitale raakt het achterhoofdsgat niet. De achterranden van de processus paroccipitales zijn plat in achteraanzicht. De uitgang van de vijfde hersenzenuw wordt overhangen door een beenplateau. Het vergroeide exocciptale en opisthoticum hebben een kleine horizontale groeve aan de buitenzijde van het facet met de proatlas van de nek, een synapomorfie van de dicraeosauriden. Deze groeve is ook erg diep, een afgeleid kenmerk.
Het achterste uitsteeksel van de proatlas, het element tussen de atlas en de schedel, heeft de vorm van een kort stompje. De voorste halswervels hebben pleurocoelen, pneumatische holten in de zijwanden, die doorlopen tot aan de parapofysen, de bovenste ribfacetten. De atlas, de eerste halswervel, heeft een wervelboog met een nek tussen het voetstuk en de achtesrte gewrichtsuitsteeksels. De wervelboog van de atlas heeft diapofysen. Het intercentrum van de draaier, de tweede halswervel, heeft een pneumatische uitholling op de zijkant, met een scherpe beenlip. De draaier heeft een sterk gewelfde richel tussen het achterste gewrichtsuitsteeksel en het zijuitsteeksel. De halswervels achter de draaier hebben een richel tussen de epipofyse en het voorste gewrichtsuitsteeksel. Bij de derde halswervel ontbreekt bij het doornuitsteeksel een uitholling aan de zijkant van de basis en een extra richel. Dit doornuitsteeksel steekt vrij ver uit en helt wellicht naar voren. Bij het wervellichaam van deze wervel ontbreekt een uitholling in de achterste onderzijde.
Smitanosaurus werd in 2020 in de Dicraeosauridae geplaatst, in een basale positie boven Kaatedocus.
Het volgende kladogram toont de positie van Smitanosaurus in de evolutionaire stamboom volgens het beschrijvende artikel.
Dicraeosauridae |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||