Spinops Status: Uitgestorven, als fossiel bekend | |||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Taxonomische indeling | |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Geslacht | |||||||||||||||||
Spinops Farke et al., 2011 | |||||||||||||||||
Typesoort | |||||||||||||||||
Spinops sternbergorum | |||||||||||||||||
Afbeeldingen op Wikimedia Commons | |||||||||||||||||
|
Spinops is een geslacht van plantenetende ornithischische dinosauriërs, behorend tot de groep van de Ceratopia, dat tijdens het late Krijt (75 miljoen jaar geleden) leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika. De enige benoemde soort is Spinops sternbergorum.
In de zomer van 1916, vermoedelijk begin juli, ontdekten Charles Hazelius Sternberg en zijn zoon Levi Sternberg in de Steveville Badlands bij de Red Deer River, een mijl stroomafwaarts van de monding van de Berry Creek, in het gebied van het huidige Dinosaur Provincial Park in Alberta, Canada, op korte afstand van elkaar twee schedels van een ceratopide. De fossielen maakten deel uit van een beenderbed van veel meer individuen waaruit ook wat andere botten verzameld werden. De Sternbergs waren commerciële fossielenjagers en waren dat jaar voor een veldseizoen ingehuurd door het British Museum of Natural History te Londen waar de vondsten in 1917 naartoe verscheept werden. Dat instituut was toen voornamelijk geïnteresseerd in de waarde van deze fossielen als tentoonstellingsobjecten. Omdat ze teleurstellend onvolledig waren, zou het veel tijd kosten ze te restaureren. Men zag daar van af en de aanwinsten werden zonder verdere preparatie opgeslagen en vergeten. Begin eenentwintigste eeuw echter kwamen verschillende bezoekende wetenschappers tot de verrassende conclusie dat het een nog onbekende soort betrof, geen exemplaren van Styracosaurus zoals men eerder had aangenomen; een eerste claim van C.H. Sternberg dat het een nieuw taxon vertegenwoordigde, was indertijd als grootspraak afgedaan. De conservator van het museum, Arthur Smith Woodward, bestempelde het materiaal in een brief aan Sternberg, gedateerd 11 januari 1918, als "niets dan rotzooi".
De soort werd in 2011 benoemd en beschreven door Andrew Farke, Michael Ryan, Paul Barrett, Darren Tanke, Dennis Braman, Mark Loewen en Mark Graham. De geslachtsnaam is afgeleid van het Latijnse spina, "doorn", en het Oudgriekse ὤψ, oops, "gezicht", een verwijzing naar de unieke stekels op het nekschild van dit lid van de Ceratopia. De soortaanduiding eert de ontdekkers. Het nieuwe onderzoek was gefinancierd door de Amerikaanse National Science Foundation.
Doordat de notitieboeken van C.H. Sternberg aangaande deze expeditie verloren zijn gegaan, is het niet precies bekend waar de vindplaats zich bevond. Intensief onderzoek in recente jaren heeft de locatie niet kunnen vaststellen. De fossielen zijn vermoedelijk ontdekt in een laag van de onderste Dinosaur Park Formation of de bovenste Oldmanformatie. Beide dateren uit het Campanien, de laatste is ongeveer zesenzeventig miljoen jaar oud. Het holotype is NHMUK R16307, een stuk wandbeen uit het achterste midden van het nekschild. Verschillende andere specimina zijn aan de soort toegewezen: NHMUK R16308, botten afkomstig uit een blok waarin een stuk wandbeen van het nekschild en daarnaast een stuk onderkaak en fragmenten van botten van de ledematen; NHMUK R16306, de bovenkant van een schedeldak en snuit; NHMUK R16309, een stuk rechtersquamosum. Het holotype en NHMUK R16308 behoren zeker toe aan verschillende individuen. Of de twee andere specimina nog meer individuen vertegenwoordigen of juist bij één of beide van de eerstgenoemde horen, is onbekend. Woodward had in zoverre gelijk dat het materiaal van slechte kwaliteit is. Het gaat gezien de beentextuur om volwassen exemplaren.
Spinops is een middelgrote ceratopide, met een lengte van ongeveer zes meter en een gewicht van twee ton. Als ceratopide is het een viervoetige planteneter met een relatief korte staart en een grote kop voorzien van een lange schildvormige schedelkraag en hoorns op de neus, boven de ogen en op de rand van het nekschild.
De beschrijvers wisten enkele onderscheidende kenmerken vast te stellen. De eerste stekel van het wandbeen op de rand van het nekschild, van de middenlijn afgemeten, de epiparietale P1, vormt een naar voren en beneden gebogen lange haak. Het tweede epiparietale, P2, vormt onmiddellijk daarnaast een rechte naar achteren gerichte en geleidelijk naar boven buigende stekel. De neushoorn is langer dan de wenkbrauwhoorns. De combinatie van een naar voren gebogen rechte lange stekel naast een lange opstaande stekel is uniek; veel andere centrosaurinen hebben lange nekschildstekels, maar geen lange recht naar voren gebogen eerste of tweede epiparietale; deze elementen zijn kort en buigen wel voorover maar ook naar binnen. Centrosaurus heeft wel een recht naar voren gebogen stekel maar geen lange rechte stekels. Dat de lengte en de buiging van P1 geen gevolg is van individuele variatie wordt bewezen door het voorkomen van het kenmerk bij beide gevonden exemplaren.
Van het nekschild is de middelste beenbalk die tussen de parietaalopeningen ligt, glad en dus zonder bijzondere ornamentering. Bij NHMUK R16307 is deze balk 119 millimeter breed. Het nekschild heeft bovenaan een diepe en brede inkeping, 253 millimeter overspannend bij het holotype. De naar voren wijzende stekel heeft en vrij brede basis, twaalf centimeter bij het typespecimen. De precieze lengte is onbekend aangezien alle deze stekels afgebroken zijn; bij NHMUK R16308 is links het langste stuk bewaard gebleven, dat 115 millimeter meet. Op het breukvlak is het al acht centimeter van de voorkant van het schild weggebogen. Geschat wordt dat de onbeschadigde lengte zo'n twintig centimeter heeft bedragen. Bovenop heeft de stekel twee parallelle groeven in de lengterichting, de breedste en diepste aan de binnenkant. Het tweede epiparietale heeft een geschatte lengte van dertig centimeter, steekt naar boven en achteren, maar buigt in een geleidelijke curve steeds verder naar voren, zodat een holle, afgeplatte, voorkant ontstaat. De stekel raakt naar boven toe steeds verder zijdelings afgeplat.
De beschrijvers houden rekening met de mogelijkheid dat wat op het eerste gezicht het eerste en tweede epiparietale lijken in feite het eerste en derde zouden kunnen zijn. Het weliswaar erg kleine eerste epiparietale van Styracosaurus ligt namelijk iets van de bovenrand af en is dus waarschijnlijk homoloog aan de P1 van Spinops. Het tweede echter is een klein naar binnen gedraaid element. Het zou dus kunnen dat bij Spinops de P2 helemaal verdwenen is, net als sommige onderzoekers voor Rubeosaurus en Einiosaurus hebben aangenomen.
Het gevonden squamosum, dat de zijrand van het nekschild vormde, laat weinig details zien, het toont aan de rand geen stekels of andere resten van huidverbeningen maar vijf golvingen.
Specimen NHMUK R16306 toont de neushoorn. Die is vrij recht, buigt onderaan iets naar voren en wat hoger met een plotse knik juist naar achteren. De basis is ovaal 115 millimeter lang en 45 breed. De hoogte bedraagt 251 millimeter boven het neusgat; achteraan rijst het 201 millimeter boven de neusbeenderen uit. De wenkbrauwhoorns zijn kort en recht en steken recht omhoog met een lengte van negenenzestig millimeter.
Het bewaarde stuk onderkaak toont geen speciale kenmerken.
Spinops werd door de beschrijvers in de Ceratopidae geplaatst en meer in het bijzonder in de Centrosaurinae. Ze voerden een exacte cladistische analyse uit om zijn positie in deze groep te bepalen. Daarbij werd de vorm van de epiparietalia zowel volgens de traditionele identificatie ingevoerd, waarbij dus de stekels P1 en P2 vertegenwoordigen, als naar de mogelijkheid dat het om P1 en P3 zou gaan. Een kladogram dat de positie van Spinops in de stamboom in het laatste geval weergeeft, is het volgende:
Centrosaurinae |
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||