The Witch-Cult in Western Europe A Study in Anthropology is een boek van de Britse antropologe en egyptologe Margaret Murray dat in 1921 gepubliceerd werd. Ze zet hierin op basis van oorspronkelijke documenten van heksenprocessen onder meer haar theorie uiteen over een neopaganistische sekte die tot aan de heksenvervolging in de Renaissance zou hebben bestaan. Deze theorie wordt ook heksencultus-hypothese genoemd.
The Witch-Cult in Western Europe verscheen op een ogenblik dat de invloed en het succes van The Golden Bough van James Frazer op zijn hoogtepunt was. Hierin verdedigt de Schotse antropoloog zijn stelling dat oude religies vruchtbaarheidsriten waren die draaiden rond de verering van, en het periodieke offer van een heilige koning. De ideeën in dat werk zouden Margaret Murray inspireren bij het ontwikkelen van haar 'heksencultus-hypothese'. Margaret Murray werd na de publicatie van dat werk in universitaire kringen gevierd als de expert op gebied van westerse hekserij. Ze schreef in de periode 1929 tot 1968 het artikel over hekserij in de opeenvolgende edities van de Encyclopaedia Britannica en hoewel haar theorieën van in het begin op academische weerstand stuitten, werd haar hoofdwerk nog in 1962 herdrukt door The Oxford University Press.
Murrays theorie, zoals ze die uiteenzette in dit boek en in het daaropvolgende The God of the Witches (1933) kwam op het volgende neer:
In een appendix stelt Murray zowel Jeanne d'Arc als Gilles de Rais voor als aanhangers van de oude religie die als martelaar voor hun geloof zijn gestorven. In de laatste appendix geeft zij in de vorm van recepten drie (gevaarlijke) formules voor vliegzalven die heksen gebruikt zouden hebben om de illusie te verwekken dat ze vlogen.
Margaret Murrays theorie kreeg vanaf de jaren 1920 van verschillende kanten kritiek, bijvoorbeeld van George Lincoln Burr, Hugh Trevor-Roper en recenter van Keith Thomas. Andere academici echter hielden vol dat niettegenstaande de overdreven stellingen er toch een kern van waarheid in haar theorie zat. Een ervan was Arno Runeberg die in zijn boek Witches, Demons and Fertility (1947) wees op een aantal 'gewone' elementen die werden aangehaald bij beschrijvingen van sabbats, en die niets fantastisch hadden. Het ging volgens hem om werkelijke samenkomsten die later onder invloed van de verbeelding tot fantasmagorie werden veranderd. Het bestaan van covens, waar Murray in geloofde, werd ook aanvaard door Montague Summers, een bekend rooms-katholiek schrijver over hekserij in de jaren 1920 en 1930, en meer recentelijk door Pennethorne Hughes in zijn boek "Witchcraft" (1952, 1965).[1]
voetnoten